Vorige

Wet houdende diverse fiscale bepalingen: wijzigingen in het kader van de personeelsfiscaliteit

Naast de Programmawet werd er eind december 2023 nog wat verzamelwetgeving gepubliceerd. Zo ook de Wet houdende diverse fiscale bepalingen. Deze wet bevat fiscale wijzigingen uit verschillende takken van de fiscaliteit. We beperken ons hier tot de bespreking van de onderwerpen die relevant zijn voor de personeelsfiscaliteit.

Belastingkrediet voor de fietskilometervergoeding toegekend in toepassing van cao nr. 164

Dit bespraken we eerder al in een specifiek artikel, dat vind je hier.

Wijzigingen met betrekking tot het mobiliteitsbudget

Sinds 2019  kunnen werknemers hun (recht op een) bedrijfswagen inruilen voor een “mobiliteitsbudget” dat zij kunnen besteden aan een of meerdere (al dan niet duurzame) vervoermiddelen (pijler 1 en/of pijler 2). Het eventueel saldo van dat mobiliteitsbudget wordt aan het einde van het jaar uitbetaald (pijler 3). Elke pijler is onderworpen aan een specifiek (para)fiscaal statuut.

Voor het bepalen van het toepassingsgebied wordt het werknemersbegrip momenteel ingevuld als “de personen die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten in de overheidssector alsook alle andere personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon”. Hier worden vanaf januari 2024 ook de burgemeesters, schepenen en gedeputeerden van de provincies aan toegevoegd, onder dezelfde voorwaarden.

Verder werden nog een aantal kleinere aanpassingen gedaan:

  • Momenteel stelt de wettekst dat biljetten van het openbaar vervoer die gekocht werden “zowel in België als in de Europese Economische Ruimte” (hierna de EER) in aanmerking komen als duurzaam vervoermiddel. De uitbreiding tot een aankoop in de EER zal van toepassing worden voor alle duurzame vervoermiddelen (pijler 2) en dus niet enkel voor biljetten voor het openbaar vervoer.
  • Het initiële bedrag van het mobiliteitsbudget is het bedrag zoals dit wordt berekend op basis van de (reëel of forfaitair) bepaalde TCO-waarde van de wagen die de werknemer inruilt. Dit bedrag moet ook worden vermeld in de overeenkomst tot toekenning van een mobiliteitsbudget die tussen de werkgever en de werknemer(s) wordt gesloten.
    Dit initieel vastgelegde bedrag van het mobiliteitsbudget wijzigt daarna enkel nog maar:
    • bij een functieverandering of een bevordering, en
    • bij indexatie (indien de werkgever dit wenst en dit opgenomen wordt in de overeenkomst)
  • Het bedrag van het mobiliteitsbudget moet sinds 1 januari 2022 een minimum- en maximumgrens respecteren (namelijk minimum 3.000 euro en maximum een vijfde van het totale brutoloon zoals bedoeld in artikel 6, § 1, 3de lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers bedragen, met een absoluut maximum van 16.000 euro per kalenderjaar). Nu wordt verduidelijkt dat de toetsing aan deze grenzen moet gebeuren:
    • bij de invoering van het mobiliteitsbudget (eerste toekenning);
    • bij functieverandering of bevordering;
    • jaarlijks op 1 januari van het kalenderjaar, rekening houdend met de eventueel afgesproken indexatie van het bedrag.
  • De in het vorige punt beschreven minimum- en maximumgrenzen zullen voortaan ook worden geïndexeerd. Door de hoge inflatie bestond immers het risico dat deze grenzen anders snel achterhaald zouden zijn. Het wetsontwerp bepaald dat de minimum- en maximumbedragen vanaf 1 januari 2024 jaarlijks zullen worden geïndexeerd op basis van de afgevlakte gezondheidsindex. Voor het inkomstenjaar 2024 betekent dit:
    • minimumbedrag:  3.055 euro/jaar
    • maximumbedrag: 16.293 euro/jaar
      ​​Deze indexering van deze minimum- en maximumgrens is te onderscheiden van de indexering van het toegekende mobiliteitsbudget zelf, zoals afgesproken tussen de partijen.
  • De “kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget” worden aangerekend op het mobiliteitsbudget waarover de werknemer (nog) kan beschikken. Tot voor kort was de wettekst zo verwoord dat deze kosten worden geacht deel uit te maken van pijler 1, maar ook in pijler 2 zijn er beheerskosten van toepassing. Bovendien is een werkgever niet verplicht om bestedingen in pijler 1 (milieuvriendelijke bedrijfswagen) aan te bieden, het aanbieden van bestedingen in pijler 2 is daarentegen wel verplicht. Daarom wordt de wettekst nu aangepast waardoor deze beheerskosten worden ondergebracht in pijler 2.

Ingekomen belastingplichtigen en onderzoekers: jaarlijkse nominatieve lijst vervangen door bijkomende vermelding op de fiscale fiche

Op 1 januari 2022 werd het belastingstelsel voor buitenlandse kaderleden en specialisten vervangen door een nieuw bijzonder belastingstelsel voor ingekomen belastingplichtigen (BBIB) en voor ingekomen onderzoekers (BBIO). Dit belastingstelsel wordt geregeld door de artikelen 32/1 en 32/2 WIB 92. Meer informatie over dit stelsel en de toepassingsvoorwaarden vind je hier.

Tot staving van dit belastingstelsel en om controle mogelijk te maken hadden de werkgevers de verplichting om jaarlijks, ten laatste op 31 januari, een nominatieve lijst in te dienen van de werknemers en bedrijfsleiders die in de loop van het voorgaande jaar van dit stelsel genoten. Op deze lijst moesten een aantal verplichte gegevens worden vermeld. Deze verplichting wordt nu voor beide categorieën vervangen door een aangepaste vermelding op de fiscale fiche door de vennootschap/werkgever.

Voor de ingekomen belastingplichtigen (BBIB) gaat het over:

  • het bedrag van de aan de ingekomen belastingplichtige voor dat belastbaar tijdperk betaalde of toegekende in België belastbare bezoldiging (minimum 75.000 euro/jaar), voor aftrek van RSZ-bijdragen, met uitsluiting van een aantal vergoedingen (zoals opzeggingsvergoedingen, vervangingsinkomsten,…);
  • het bedrag aangemerkt als terugbetaling van terugkerende uitgaven die rechtstreeks voortkomen uit de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België en die kwalificeren als eigen kosten van de werkgever (30% van het loon van de medewerker onder het stelsel, met een maximum van 90.000 euro per jaar);
  • het bedrag aangemerkt als specifieke terugbetaling van eigen kosten van de werkgever (bv. bepaalde uitzonderlijke uitgaven voor verhuis, inrichting van de woning in België of schoolkosten voor de kinderen).

Voor de ingekomen onderzoekers (BBIO) gaat het over:

  • het bedrag van de aan de ingekomen onderzoeker betaalde of toegekende bezoldiging;
  • het bedrag aangemerkt als terugbetaling van terugkerende uitgaven die rechtstreeks voortkomen uit de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België en die kwalificeren als eigen kosten van de werkgever (30% van het loon van de medewerker onder het stelsel, met een maximum van 90.000 euro per jaar);
  • het bedrag aangemerkt als specifieke terugbetaling van eigen kosten van de werkgever (bv. bepaalde uitzonderlijke uitgaven voor verhuis, inrichting van de woning in België of schoolkosten voor de kinderen).

Kleine wijziging timing BV-vrijstelling voor natuurrampen (art. 275/9/1 WIB 92)

Sinds de invoering van de Wet van 26 december 2022 bestaat er, minstens in theorie, een gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing ten voordele van werkgevers die schade hebben geleden door natuurrampen in een inrichting gelegen op het Belgisch grondgebied. Deze vrijstelling kan – indien voldaan is aan alle voorwaarden – toegepast worden op de gevolgen van natuurrampen die vanaf 1 juli 2021 hebben plaatsgevonden. We lichtten deze vrijstelling eerder al uitgebreid toe in ons nieuwsbericht.

De wet houdende diverse fiscale bepalingen vervangt de bepaling die beschrijft voor welke bezoldigingen de vrijstelling van doorstorting kan worden genoten (“bezoldigingen die worden betaald of toegekend in de loop van een periode van 40 maanden die aanvangt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de natuurramp heeft plaatsgevonden”) door volgende regeling: het betreffen bezoldigingen die worden betaald of toegekend voor de prestaties die werden geleverd in een periode van 40 maanden die start vanaf de maand die volgt op de maand waarin de natuurramp heeft plaatsgevonden en die ten laatste worden betaald of toegekend in de 47ste maand die volgt op de maand waarin de natuurramp heeft plaatsgevonden.

Hierdoor wordt de termijn voor de toepassing van de vrijstelling van doorstorting gelijkgetrokken voor alle werkgevers, ongeacht of zij de bezoldigingen betalen of toekennen in dezelfde maand als de maand waarin de prestaties werden geleverd, of pas in de maand daarop volgend. Om te beoordelen of de BV-vrijstelling nog mag worden toegepast wordt voortaan dus gekeken naar de periode waarin de prestaties geleverd werden waarop de bezoldigingen betrekking hebben (en niet naar het moment waarop die bezoldigingen uitbetaald worden).

Onderzoekstermijnen inzake bedrijfsvoorheffing (art. 333/3 WIB 92)

Artikel 333/3 WIB 92, dat tot voor kort enkel de onderzoekstermijnen inzake de roerende voorheffing beschreef, wordt uitgebreid tot de bedrijfsvoorheffing. Dit artikel geeft voortaan aan de fiscale administratie de mogelijkheid om ook na de normale aanslagtermijn onderzoeksverrichtingen te stellen indien wordt vastgesteld dat de belastingplichtige de bedrijfsvoorheffing niet (tijdig) of niet volledig of juist aangegeven heeft (met inbegrip van de toepassing van de gedeeltelijke vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing). Onderzoek wordt nu mogelijk over  de 5 jaren voorafgaand aan het jaar van de vaststelling van de inbreuk. Deze onderzoekingen kunnen worden verricht gedurende 12 maanden vanaf deze vaststelling.

 

Bron:

Wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen (1), BS 29 december 2023.

Deel dit artikel